De Ganzenhoedster aan de bron

Er was eens een stokoud vrouwtje. Ze leefde met haar kudde ganzen in een eenzaam hutje in de bergen. De verlaten plek was omgeven door een heel groot bos, en iedere morgen nam het oudje haar kruik en strompelde het bos in. Nu was ze daar heel druk bezig; veel drukker dan men van haar bij haar hoge leeftijd zou verwachten, ze sneed een hoop gras voor de ganzen, plukte wilde vruchten af, zover ze er met haar handen bij kon, en alles droeg ze op haar rug naar huis. Als ze iemand tegen kwam, dan groette ze heel vriendelijk: "Goeiedag, beste vrind, wat is het mooi weer vandaag. Ja, jullie zijn verbaasd, dat ik al dat gras draag, maar ieder moet zijn eigen pakje op de rug dragen." Maar de meeste mensen ontmoetten haar niet zo graag, en liepen liever een eindje om, en als een vader met zijn zoontje langs haar liep, zei hij zachtjes tegen hem: "Pas op voor dat oude mens; ze heeft het erg achter de ellebogen; ‘t is een heks!" Eens op een morgen liep er een flinke jonge kerel door het bos. De zon scheen, de vogels zongen, een fris windje streek door de bladeren, en hij was opgewekt en vol vreugde. Nog was hij niemand tegengekomen, toen hij opeens de oude heks zag, die op de grond zat, op haar knieën en gras sneed met een sikkel. Ze had al een hele berg in haar draagmand gestopt, en daarnaast stonden nog twee korven, vol met wilde peren en appeltjes. "Maar moedertje," sprak hij, "hoe kun je dat allemaal wegkrijgen?" "Ik draag ze, waarde man," antwoordde ze, "kinderen van rijke mensen hoeven dat niet te doen. maar de boeren zeggen:

"Kijk maar niet om,
want je bochel is krom."

"Wilt u me soms helpen?" zei ze dan, toen hij bij haar bleef staan, "u hebt nog een rechte rug en jonge benen, voor u zal ‘t zo zwaar niet zijn. En mijn huis is hier ook niet ver vandaan: het staat daar achter de bergen op de heide, u bent daar gauw genoeg overheen." De jonge man had medelijden met het oudje. "M’n vader is geen boer," antwoordde hij, "maar een rijke graaf, maar om je te tonen, dat het niet alleen boeren zijn die lasten kunnen dragen, zal ik uw pak dragen." "Probeer maar eens," zei ze, "dat vind ik prettig. Wel zult u een uur ver moeten gaan, maar wat is dat voor iemand als u! En die appelen en die peren, neem die er ook bij." Toch vond de jonge graaf het een beetje bedenkelijk, toen hij hoorde van een uur lopen; maar de oude vrouw liet hem niet meer los, zette hem de draagkorf op de rug en hing hem beide hengselmanden aan de arm. "Zie je wel, het weegt niet veel," zei ze. "Nee, het weegt wel veel," zei de graaf en hij trok een pijnlijk gezicht, "de draagmand is zo zwaar, alsof er alleen maar stenen in zitten, en de appelen en de peren hebben een gewicht, alsof ze allemaal van lood zijn; ik kan nauwelijks ademen." Hij had wel zin om alles weer zo op de grond te zetten, maar dat vond het oude mens niet goed. "Kijk nou eens aan," zei ze spottend, "zo’n jonge man wil niet dragen, wat ik, oude vrouw, al zo vaak heb moeten dragen. Mooi woorden hebben ze altijd genoeg, maar als je er ernst mee maakt, dan willen ze zich uit de voeten maken. Wat sta je daar nog te treuzelen," ging ze voort, "kom, pakje benen! Niemand zal je je pak weer afnemen!" Zolang hij over ‘t vlakke veld ging, was het nog uit te houden, maar toen ze de berg opkwamen en ‘t stijgen begon, en de stenen onder zijn voeten weg rolden, alsof ze leefden, toen was het niet meer te harden. Zweetdruppels stonden hem op zijn voorhoofd, en hij was dan weer heet, dan gingen de koude rillingen weer over z’n rug. "Moedertje," zei hij, "ik kan niet meer, ik moet even rusten." "Geen sprake van," antwoordde de oude, "als we er zijn, dan kun je wat rusten, maar nu: vooruit! Wie weet waar het nog goed voor is!" "Oud mens! Je wordt onbeschaamd!" zei de graaf en hij wilde de draagband losmaken; maar vergeefs: de korf hing hem zo vast op zijn rug, alsof hij er aangegroeid was. Hij draaide en keerde zich, maar hij kon hem niet kwijtraken. Het oude mens lachte en sprong er heel vrolijk met haar kruk omheen. "Niet boos worden, aardig ventje!" sprak zij, "je wordt namelijk al zo rood als een kalkoense haan! Draag jij je last maar geduldig, en als we thuis zijn, krijg je heus wel een flinke fooi." Wat kon hij doen? Hij moest zich schikken in zijn lot en geduldig achter het oude mens aankruipen. Zij scheen er jonger op te worden en zijn last steeds zwaarder. Opeens nam ze een aanloop, sprong op de draagmand en ging daar bovenop zitten, en hoe broodmager ze ook was, toch was ze zwaarder dan de dikste boerenmeid. Zijn knieën knikten, maar als hij niet opschoot, sloeg het oude mens hem met een zweepje, en z’n benen sloeg ze met brandnetels. Steunend steeg hij hoger, eindelijk kwam hij bij het huis van ‘t oude mens aan, op ‘t ogenblik dat hij bijna neerzeeg. Toen de ganzen het oude mens zagen, sloegen ze hun vleugels omhoog en ze strekten hun halzen naar voren, liepen haar tegemoet en schreeuwden hun:,gie-gak, gie-gak!" Achter de haard, een tak in haar hand, zat een bejaarde trol, sterk en groot, maar lelijk als de nacht. "Moeder," zei ze tegen het oude mens, "hebt u een ontmoeting gehad? U bent zo lang weggebleven." "Lieve tijd, dochtertje," gaf ze ten antwoord, "kwaads heb ik niet onmoet, integendeel, die vriendelijke vrind daar heeft mijn last getorst, en toen ik moe was, heeft hij me zelf ook nog op z’n rug genomen. En de weg viel ons helemaal niet lang, we waren heel vrolijk en hebben voortdurend grapjes gemaakt!" Eindelijk gleed het oude mens van z’n rug, nam de jongeman de last van z’n draagkorf af en de hengselmanden van z’n arm, keek hem heel vriendelijk aan en zei: "Ga nu maar op de bank bij de deur zitten en rust eens. U hebt uw loon werkelijk wel verdiend, en ‘t zal ook niet uitblijven." En toen zei ze tegen de ganzenhoedster: "Ga jij nu in huis, dochtertje, het hoort niet, datje met een jongeman alleen blijft, je moet geen olie op het vuur gieten; hij zou nog eens verliefd op je kunnen raken!" De graaf wist niet of hij lachten moest of huilen. "Een mooie lieveling," dacht hij, "als ze dertig jaar jonger was, kon ze toch mijn hart niet bekoren." Intussen streelde en liefkoosde het oude mens haar ganzen of het kinderen waren, en dan ging ze met haar dochter het huis in. De jongen ging op de bank liggen, onder een wilde appelboom. De lucht was warm en zacht: overal om hem heen was een groene wei, met sleutelbloemen en wilde tijm en duizend en andere bloemen bezaaid; er ruiste een heldere beek door, waar de zon in glinsterde, en de witte ganzen scharrelden daar rond en poedelden in het water. "Heerlijk is het hier," zei hij, "maar ik ben zó moe, dat ik mijn ogen niet kan openhouden; ik ga maar een beetje slapen. Als er nu maar geen windvlaag komt en mijn benen afwaait, want ze zijn murw en gevoelloos."

Een poosje sliep hij, toen kwam de oude vrouw en schudde hem wakker. "Opstaan!" zei ze, "hier kun je niet blijven. Ik heb het je zuur genoeg gemaakt, maar het kostte je toch niet je leven. Nu zal ik je je loon geven, geld en goed heb je niet nodig, maar hier is iets anders." En ze gaf hem een boekje in de hand, en dat was gesneden van één enkele smaragd. "Goed bewaren, hoor!" voegde ze er aan toe, "het zal je geluk brengen!" De jonge graaf was overeind gesprongen, want hij voelde dat hij weer helemaal fris en krachtig was; hij bedankte het oudje voor haar geschenk, en ging verder zonder ook nog maar om te kijken naar het fraaie dochtertje. En toen hij al een heel eind weg was, hoorde hij nog uit de verte het vrolijke geroep van de ganzen.

Drie dagen moest de graaf in die wildernis ronddwalen voordat hij er uitkon. Toen kwam hij bij een grote stad, en daar niemand hem kende, werd hij naar het koninklijk paleis geleid, waar de koning en de koningin naast elkaar op de troon zaten. De graaf boog één knie, haalde het smaragden boekje uit zijn zak en legde dat aan de voeten van de koningin. Nauwelijks echter had zij het geopend, of ze viel voor dood neer. De graaf werd meteen door dienaren van de koning gegrepen, en hij zou naar de gevangenis worden gesleept, als de koningin niet de ogen opgeslagen had, en riep dat ze hem vrij moesten laten, en iedereen moest de zaal uit: zij moest heel in ‘t geheim met hem spreken.
Toen hij met de koningin alleen was, begon zij bitter te schreien, en sprak: Wat helpt mij alle uiterlijke glans en eerbetoon, die me hier omringen; elke morgen word ik vol zorg en verdriet wakker. Ik heb drie dochters gehad. De jongste was zo mooi, dat iedereen op de hele wereld haar voor een wonder hield. Ze was wit als sneeuw, rood als appelbloesem en haar haar glansde als zonnestralen. Als ze schreide, kwamen haar geen tranen uit de ogen, maar echte parels en edelstenen. Toen ze vijftien jaar was, liet de koning alle drie de zusjes voor zijn troon verschijnen. Toen had u eens moeten zien, hoe de mensen keken, toen de jongste binnenkwam. Het was of de zon opging. En de koning sprak: "Mijn lieve dochters, ik weet niet, wanneer mijn laatste dag zal aanbreken, maar vandaag zal ik bepalen, wat ieder na mijn dood zal krijgen. Jullie hebben me alle drie lief; maar zij van u allen, die mij het meeste liefheeft, die zal het beste krijgen." Alle drie zeiden ze dat zij hem het meeste liefhadden. "Kun je het in woorden uitdrukken," vroeg de koning, "hoe lief je me hebt? Daaraan kan ik misschien zien, hoe je het meent." De oudste zei: "Ik heb vader zo lief, als de zoetste suiker." De tweede: "Ik houd zoveel van vader als van mijn mooiste jurk." Maar de jongste zei niets. Toen vroeg de vader: "En jij, mijn liefste lieveling, hoe lief heb jij me?" "Dat weet ik niet," zei ze, "ik kan mijn liefde nergens mee vergelijken." Maar de vader hield vol: ze moest iets noemen. Toen zei ze eindelijk: "Het beste eten smaakt niet zonder zout, ik heb vader lief als het zout." Toen de koning dat hoorde, werd hij boos, en zei: "Als jij me liefhebt als zout, zal je liefde ook met zout beloond worden." En hij verdeelde het rijk tussen de beide oudsten, maar de jongste liet hij een zak met zout op de rug binden, en twee knechts moesten haar weg voeren en ‘t woeste bos injagen. We hebben allen voor haar gebeden en gesmeekt, zei de koningin, "maar de woede van de koning was niet te vermurwen. Hoe schreide ze, toen ze van ons weg moest! De hele weg was bezaaid met parels, die haar uit de ogen zijn gedrupt. Spoedig daarop kreeg de koning berouw van zijn grote strengheid en hij heeft het arme kind in ‘t hele bos laten zoeken, maar niemand heeft meer iets kunnen vinden. Als ik moet denken, dat de wilde beesten haar hebben opgegeten, dan kan ik me niet meer houden van verdriet; dikwijls troost ik mijzelf met de hoop, dat ze nog leeft, nog in een hol verborgen is en bescherming gevonden heeft bij goedhartige mensen. Maar denk nu eens aan, toen ik uw smaragden boekje open deed, lag daar een parel in, juist van die vorm als er altijd uit haar ogen vloeiden, en u kunt u voorstellen hoe het gezicht van die parel mijn hart heeft ontroerd. Zeg mij hoe u aan die parel bent gekomen." De graaf vertelde haar, dat hij die van een oud mens in het bos had gekregen, dat hem nogal onguur had toegeschenen en alle schijn had een heks te zijn, maar van haar kind had hij niets gehoord en niets gezien. Nu besloten de koning en de koningin, die oude heks op te zoeken; want ze dachten, waar die parel vandaan kwam, moest ook bericht van hun dochter vandaan kunnen komen.

Het oude mens zat buiten in haar eenzame huisje bij haar spinnewiel en ze spon. Het was al donker geworden, en een spaander beneden in de haard gaf een spaarzaam licht. Opeens was er buiten een groot lawaai, de ganzen kwamen thuis van het weiland en lieten hun hees geschreeuw horen. Weldra kwam ook de dochter binnen. Maar het oudje dankte haar ternauwernood en knikte alleen maar even met het hoofd. De dochter ging bij haar zitten, nam het spinnewiel en draaide de draad, zo handig als een jong meisje. Zo zaten ze twee uur bij elkaar en ze zeiden geen woord. Eindelijk kwam er gekrabbel aan het venster, en twee gloeiende ogen keken naar binnen. Het was een oude nachtuil. Driemaal riep hij: "oehoe!" De oude keek even op, dan zei ze: "Het is tijd, mijn dochter, ga naar buiten en doe je werk." Ze stond op en ging naar buiten. Waar is ze dan naar toe gegaan? Over de weide, steeds verder, tot aan het dal. Tenslotte kwam ze bij een bron, waar drie oude eiken bij stonden. De maan was intussen rond en groot over de bergen opgeklommen, en het was zo licht, dat men een speld had kunnen vinden. Ze trok het vel af, dat over haar gezicht lag, bukte zich naar de bron en begon zich te wassen. Toen ze klaar was, stopte ze het hele vel in het water en legde het daarna op de wei, zodat het in de maneschijn nog kon drogen en bleken. Maar wat was dat meisje veranderd! Zoiets hebben jullie nog nooit gezien! Toen haar grijze vlecht afviel, wat welden toen haar goudblonde haren als zonnestralen over haar heen en breidden zich als een. mantel om haar hele gestalte heen. Alleen de ogen blonken ertussen, glanzend als de sterren aan de hemel, en haar wangen schemerden zacht rood als appelbloesem.

Maar het mooie meisje treurde. Ze ging zitten en schreide hevig. De ene traan na de andere ontglipte aan haar ogen en rolde tussen haar blonde haar op de grond. Zo zat ze nog en ze zou lang zijn blijven zitten, als er geen gekraak en geruis was geweest in de takken van de dichtstbijzijnde boom. Ze sprong op, zo snel als een ree, die het schot van de jager heeft gehoord. Juist was de maan door een zwarte wolk bedekt, en in een oogwenk was zij weer in haar oude huid geglipt en verdween, als een licht door de wind uitgeblazen. Sidderend als een espenblad liep ze naar huis terug. Het oude mens stond voor de deur, en ‘t meisje wilde haar vertellen wat er gebeurd was, maar de oude lachte vriendelijk en zei: "Ik weet alles al." Ze bracht haar naar de kamer en stak een tweede spaan aan. Maar ze ging niet weer aan ‘t spinnewiel zitten, maar ze haalde een bezem en ging vegen en schuren. "Alles moet schoon en fris zijn," zei ze tegen ‘t meisje. "Maar moeder," sprak het meisje, "waarom bent u zo laat begonnen? Wat bent u van plan?" "Weet je dan niet welk uur het is?" vroeg de oude. "Nog geen middernacht," antwoordde het jonge meisje, "maar ‘t is al na elven." "Denk je er niet aan," vervolgde de oude, "dat ‘t vandaag drie jaar geleden is, dat je hier bent gekomen? Je tijd is uit. We kunnen niet meer samen blijven." Het meisje schrok, en vroeg: "Maar lieve moeder! Wilde u me dan verstoten? Waar zou ik heen moeten? Ik heb geen vrienden en geen vaderland waarheen ik zou kunnen gaan. Ik heb alles gedaan, wat u van me hebt verlangd, en u bent altijd over mij tevreden geweest: zend me nu niet weg!" Het oude mens wilde aan het meisje niet zeggen, wat haar boven het hoofd hing. "Ik kan hier niet langer blijven," vertelde ze haar, "maar als ik hier wegga, moeten huis en kamers keurig zijn: houd me dus niet op in mijn werk. Maar over jezelf hoefje je geen zorg te maken, je zult een dak vinden om onder te wonen, en met ‘t loon, dat ik je geven zal, zul je ook wel tevreden zijn." "Maar vertel me nu: wat gaat er gebeuren?" vroeg het meisje weer. "Nu zeg ik je nog eens: stoor me niet in mijn werk. Spreek alsjeblieft geen woord meer, ga naar je kamer, neem dat vel van je gezicht en trek die zijden jurk aan, die je aanhad toen je hier kwam, en blijf dan maar in je kamer tot ik je roep."

Maar nu moet ik weer over de koning en de koningin vertellen, die met de graaf op reis waren gegaan om de oude heks in haar eenzame woning op te zoeken. De graaf was ‘s nachts, in het bos, bij hem vandaan geraakt en moest alleen verder gaan. De volgende dag leek het, of hij op het goede pad was. Hij liep steeds maar door, tot de duisternis inviel. Dan klom hij in een boom, en wilde daar de nacht doorbrengen; want hij was bang, dat hij anders verdwalen zou. Toen de maan opkwam, zag hij een gestalte, die de helling afkwam. Ze had geen staf in haar hand, maar toch kon hij zien, dat het de ganzenhoedster was, die hij vroeger in het huis van de heks had gezien. "Aha!" riep hij, "daar komt ze, en als ik die heks te pakken heb, dan zal me de andere ook niet ontsnappen!" Maar wat schrok hij toen ze bij de bron het lelijke vel aflegde en zich ging wassen; toen het gouden haar over haar heen viel, en ze zo mooi bleek te zijn als hij nog nooit iemand ter wereld had gezien! Hij waagde het nauwelijks te ademen, maar hij stak zijn hoofd zo ver tussen de bladeren uit, als hij maar kon, en hij keek haar met strakke blikken aan. Of hij zich nu te ver voorover boog, of wat anders er schuld aan had, plotseling kraakte de tak en op hetzelfde ogenblik kroop het meisje weer in het vel, sprong weg als een hertje, en omdat de maan juist achter een wolk hing, was ze aan zijn blikken onttrokken.

Nauwelijks was ze verdwenen, of de graaf klom de boom uit, en snelde haar met vlugge passen achterna. Hij was nog niet ver, of hij zag in de schemering twee gestalten over de weide gaan. Het waren de koning en de koningin; zij hadden uit de verte het licht uit het huisje zien schijnen en waren daar op afgegaan. Nu vertelde de graaf hun, wat voor vreemde wonderen hij bij de bron had gezien, en het leed geen twijfel of dit was de dochter, die ze hadden verloren. Vol vreugde liepen ze verder, en kwamen al spoedig bij het huisje: de ganzen zaten er allemaal omheen, hun kop onder de vleugels gestoken, ze sliepen, en niet één bewoog. Ze keken het venster door naar binnen, daar zat de oude heel stil te spinnen, knikte met haar hoofd, en keek niet op. Het was bijzonder helder in de kamer, alsof daar kleine nevelmannetjes woonden, die geen stof aan hun voetjes hebben. Maar ze zagen hun dochter niet. Een poos bleven ze ernaar kijken, eindelijk vatten ze moed en klopten aan het raam. Het oude mens scheen hen te hebben verwacht; ze stond op en riep heel vrolijk: "Kom maar binnen, ik weet al wie u bent." Toen ze de kamer binnengekomen waren, zei de oude: "Die verre reis had u zich kunnen besparen, wanneer u uw kind, dat zo goed en liefderijk is, niet drie jaar geleden op onjuiste wijze had verstoten. Haar heeft het geen kwaad gedaan; ze heeft drie jaar lang de ganzen gehoed: daar heeft ze geen kwaad van geleerd, maar haar zuiver hart behouden. Maar u bent, door de angst die u hebt uitgestaan, al voldoende gestraft." Toen ging ze naar de deur van de zijkamer en riep: "Kom er eens uit, dochtertje!" De deur ging open, de prinses kwam eruit in haar zijden gewaad, met haar gouden haar en haar lichtende ogen, en het was of er een engel uit de hemel binnen kwam. Ze ging dadelijk naar haar ouders toe, viel hen om de hals en kuste hen: en het was niet anders: ze schreiden allemaal van vreugde. De jonge graaf stond naast hen, en toen ze hem zag werd ze bloedrood, en ze wist zelf niet waarom. De koning sprak: "Mijn lieve kind, mijn rijk heb ik al aan een ander gegeven: wat moet ik jou nu geven?" "Zij heeft niets nodig," zei de oude vrouw, "ik schenk haar de tranen, die zij om u heeft geschreid; het zijn zuivere parels, nog mooier dan die men in de zee vindt, en ze zijn meer waard dan uw hele koninkrijk. En tot loon voor haar dienst geef ik haar mijn huisje." Toen het oudje dat gezegd had, verdween ze opeens uit hun ogen. Nu kraakte er wat in de muren, en toen ze rondkeken, was het huisje in een prachtig paleis veranderd, en een koninklijke tafel stond gedekt; lakeien liepen af en aan.
De geschiedenis gaat nog verder; maar mijn grootmoeder, die dit vertelde, wist het niet goed meer, omdat haar geheugen zwak was geworden. Ik denk altijd dat de mooie prinses met de graaf getrouwd is, en dat ze samen in het paleis zijn blijven wonen, en dat ze daar gelukkig geleefd hebben, zolang God het wilde. Of de sneeuwwitte ganzen, die bij het huisje werden gehoed, allemaal meisjes waren (daar hoeft niemand iets kwaads van te denken!) die het oude mens bij zich genomen had, en of ze nu hun mensengedaante terugkregen om als dienaressen bij de jonge koningin te blijven, dat weet ik niet precies, maar ik geloof van wel. Zeker is het, dat het oude mens helemaal geen heks was, als de mensen dachten; maar een goede vrouw, die het goed bedoelde. Waarschijnlijk is zij het ook geweest, die aan de prinses al bij haar geboorte de gave verleend had om in plaats van tranen parels te schreien. Dat gebeurt tegenwoordig zo niet meer. Anders konden arme mensen gauw rijk worden.

Overzicht Sprookjes

Fotografie en webdesign by MediaCity